Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Mensenkind, zeg tot [38]haar; Gij zijt een land, dat niet [39]gereinigd is, [40][dat] zijn plasregen niet [heeft gehad] ten dage der [41]gramschap. 38. Jeruzalem en het land Juda, gelijk volgt. 39. Van goddelozen en goddeloosheid; gij zijt door mijn oordelen en straffen niet verbeterd. 40. Of, dat niet beregend is; dat is, dat niet gezuiverd is door mijne straffen; gelijk de plasregen het land pleegt te zuiveren en de vuiligheid weg te spoelen. Anders: [dat] niet beregend zal worden; dat is, gij zult door mijne oordelen bedorven en verteerd worden, en niet verlicht of verkwikt. 41. Dat is, mijner straffen.